Perspectief 2016-32

Perspectie 58 Ruben van de Belt omdat die ontstaat in het verschil met andere posities. De vraag die mij rest is hoe Mun- sterman zich verhoudt tot mijn eigen opvatting(en) over de mariologie binnen de oecumenische discussie. Zijn eerste handreiking om het gesprek over Maria tussen katholieken en protestanten verder te helpen gaat over het onderscheiden van dogmatische themata in de mariale dogma’s. Een boeiende keuze daar de benadering in de katholieke theologie veelal om- gekeerd is—zo ook Vaticanum II waar de mariale dogma’s, zoals Munsterman beschrijft, in het kader van de ecclesiologie worden begrepen. Zo stelt hij: “Al met al hoeven wij katholieken van onze protestantse zusters en broeders niet meer te vragen dan de chris- tologische en soteriologische overtuigingen die het dogma uitspreekt te erkennen. De (mariologische) vorm van het dogma is daarbij van ondergeschikt belang”. 2 Munsterman vraagt mij als protestant hier niet veel: overtuigingen die ik al had kan ik herhalen. Maar van zijn katholieke geloofsgenoten vraagt hij uit te spreken dat de mariale dogma’s slechts een vorm zijn waarmee dogmatische noties als het sola fide en sola gratia onder woorden worden gebracht. Hierbij wil ik Munsterman een aantal vragen stellen. Allereerst of deze deconstructie tot louter christologische en soteriologische elementen wel recht doet aan de mariale dogma’s? Is deze reducering van mariale dogma’s tot niets anders dan formu- leringen rondom de persoon en de werken van Christus wel houdbaar? Of anders: is het geheel niet meer dan de som der delen? Ten tweede is het opvallend dat hij eerder nog spreekt over christologische, soteriologische, en mariologische elementen in de mariale dogma’s, terwijl die laatste categorie in zijn conclusie afwezig is. Wat maakt dat Munster- man in de slotformulering van zijn stelling deze toch essentiële categorie onbenoemd laat? En tot slot: in hoeverre is het mogelijk om bij een talige bezigheid als dogmatiek een on- derscheid te maken tussen de inhoud van de overtuiging en de vorm ervan? Zijn bijdrage suggereert dat de keuze voor de vorm arbitrair is, en voor protestanten niet noodzakelijk om te erkennen ondanks dat ze de (christologische en soteriologische) inhoud ervan wel kunnen erkennen. Is een dergelijk onderscheid houdbaar, of is een specifieke taaluiting constitutief voor haar inhoud? 2 Hendro Munsterman, “De weg naar een oecumenische mariologie” (pag. 54)

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=