Doof de Geest niet uit

CHARISMA’S IN HET LEVEN EN DE ZENDING VAN DE KERK 9 bediening van Jezus in de Kerk wordt voortgezet door de verkondiging van het evangelie, waarbij tekenen en wonderen gebeuren. De gaven van profetie (Hand. 2:17, 19:6, 21:9), genezingen (Hand. 4:30; 5:16; 8:7; 28:8) en wonderen (Hand. 4:30; 5:12; 6:8; 8:6; 14:3; 15:12) vergezelden regelmatig de verkondiging van het evangelie terwijl de Kerk groeide. 19. De brieven van het Nieuwe Testament, in het bijzonder die van Paulus, gebruiken de term charisma (van charis, ‘genade’) om de bijzondere gaven van de Heilige Geest aan te duiden waarmee God de Kerk opbouwt (1 Kor. 12:4). Deze gaven, of charisma’s, hebben verschillende vormen, wat de vrijheid van de Geest weerspiegelt, die ze overvloedig verstrekt en ze soeverein uitdeelt. Paulus geeft geen uitvoerige uitleg van de gaven van de Geest en biedt ook geen uitputtende lijst van charisma’s; hij legt eerder de nadruk op het initiatief van de Geest en de verscheidenheid van zijn gaven onder de gelovigen. Paulus schrijft in 1 Korintiërs 12:4-11: Er zijn verschillende gaven, maar er is één Geest; er zijn verschillende dienende taken, maar er is één Heer; er zijn verschillende uitingen van bijzondere kracht maar het is één God die ze allemaal en bij iedereen teweegbrengt…. Al deze gaven worden geschonken door een en dezelfde Geest, die ze aan iedereen afzonderlijk toebedeelt zoals hij wil. 20. Paulus moedigt gelovigen aan om vurig naar charisma’s te verlangen (1 Kor. 12:31), om ‘ernaar [te] streven uit te blinken in de opbouw van de gemeente’ (1 Kor. 14:12), en ze niet te doven (1 Tess. 5:19-22). Hij leert ook dat het nodig is charisma’s te onderscheiden (1 Kor. 12:10) en dat charisma’s in de Kerk uitgeoefend moeten worden op een ordelijke manier, aangezien ‘God niet een God van wanorde is maar van vrede’ (1 Kor. 14:33; cf. 14:40). In Romeinen 12:6-8 schrijft hij: ‘We hebben verschillende gaven, onderscheiden naar de genade die ons geschonken is. Wie de gave heeft te profeteren, moet die in overeenstemming met het geloof gebruiken. Wie de gave heeft bijstand te verlenen, moet bijstand verlenen. Wie de gave heeft te onderwijzen, moet onderwijzen. Wie de gave heeft te troosten, moet troosten. Wie iets weggeeft, moet dat zonder bijbedoeling doen. Wie leiding geeft, moet dat doen met volle inzet. Wie barmhartig voor een ander is, moet daarin blijmoedig zijn’ (zie

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=