Jaargang 54 Nummer 2

POKROF 5 tussen uiterlijke onaantrekke- lijkheid en koninklijke schoon- heid van binnen”. De inwendige schoonheid van deze moederkerk der Ortho- doxen wordt wederom bezongen door Russische schrijvers in de twintigste eeuw, met dezelfde verrukking als de eerste Russen in de Hagia Sofia van 988. Ivan Boenin, die Istanbul in 1903 en 1907 bezocht, geeft een lyrische beschrijving van de onmetelijke ruimte van het interieur waarin de biddende mensen op de vloer “pygmeeën lijken”. En dan die mystieke lichteffecten: De koepel heeft zestig ramen, en nooit zal ik de vreugdevolle zon vergeten die in zuilen van licht vanuit die omgekeerde kelk het hele middengedeelte van de tempel in gloed zet! En er heerst een klare, vredige stilte rondom, zoals je nergens ter wereld vindt, een stilte die alleen wordt verstoord door het gefladder en gesuis van de vleugels van de duiven in de koepel en door de zangerige, droef mijmerende uitroepen van de biddenden, die gal- mend en melodieus wegster- ven in de hoogte en de uitge- strektheid […]. Overal in de tempel staan matrode, mat- groene en blauwgele pilaren. Vervuld van de geheimzinnig- heid van de tempel zijn ook de schimmen van de dode Byzan- tijnse mozaïeken, die door het witte pleister waarmee de Turken ze hebben bedekt heen schemeren. […] En bijna angstaanjagend is de tussen hen oprijzende afbeelding van de Verlosser, die duizendjarige heerser van de tempel […]. Ik ken geen reiziger die de Tur- ken niet verwijt dat zij de tem- pel hebben leeggehaald en be- roofd van de beeldhouwwer- ken, schilderingen en mozaïe- ken. Maar de Turkse eenvoud, de kaalheid van de Sofia, brengt mij terug naar het be- gin van de islam, die ontstaan is in de woestijn. (I. Boenin, Verzamelde werken, Amsterdam 2002, vert. Margriet Berg en Marja Wiebes). Boenin heeft overigens een tel- fout gemaakt: het zijn geen 60 maar 40 ramen. Met de laatste zin hier geeft Boenin een merk- waardig positief aandoende wen- ding aan de plundering van de kerk door de Turken. En mis- schien was dat niet eens de erg- ste schanddaad in de geschiede- nis van het gebouw. De plun- dering van de kerk door de kruis- vaarders in 1204, toen mede- christenen uit pure hebzucht de kerk leeg roofden, was een onbe- grijpelijkere daad dan de door fanatieke geloofsmotieven inge- geven zuivering door de islamiti- sche Turken. De dichter Ossip Mandelsjtam benadrukt in het gedicht ‘Aya Sofia’ (1912) de architectonische bijzonderheid van de kerk. Van de koepel zegt hij dat zij “als met een ketting aan de hemel is opgehangen”. Een treffende ty- pering van dit technische en esthetische hoogstandje die al door een ooggetuige van de bouw is gegeven. En Mandel- sjtam vervolgt, in de vertaling van Frans van Agt (die echter mir met “de wereld” i.p.v. met “vrede” vertaalt; een taalkundig dilemma): Prachtig is de kerk, badend in vrede; Licht speelt in de ramen - veertig in getal; Vier aartsengelen, elk een hoekvlak sierend Onder de koepel, zijn het mooist van al. En het wijze bouwwerk met zijn ronde lijnen Zal volkeren en eeuwen steeds weerstaan, En ’t galmend weeklagen van serafijnen Tast niet het donkere verguldsel aan. In de bundel Steen waarin dit gedicht staat heeft Mandelsjtam ook een gedicht over de Notre Dame, waarvan hij met eenzelfde bewondering voor architectuur de gotische gewelven beschrijft. Maar er lijkt een tegenstelling tussen de ‘hemelse’ Hagia Sofia en de ‘aardse’ Notre Dame. Later wordt de kathedralenthematiek bij Mandelsjtam in plaats van louter esthetisch meer religieus van inhoud en ziet de dichter de kerken als uitdrukking van geloof. In het gedicht over de Isaak-kathedraal van St. Peters- burg komt de Hagia Sofia terug, samen met de St. Pieter van Rome, welke beide kerken Mandelsjtam karakteriseert als “bergruimten van het universele goed en korenschuren van het Nieuwe Verbond”. Een oecu- menisch motief, waarbij de Aya Sofia en de St. Pieter het oosters en westers christendom repre- senteren (zie J. van der Eng- Liedmeier, ‘Kruis en kathedraal in Mandelstams poëzie’, Tijd- schrift voor Slavische Literatuur 1996, no 2, 14-21)

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=