Overeen 2014-33

7 • oktober 2014 Oecumenisch gesprek over Maria door Rob van Uden Johannes Paulus II noemde in zijn encycliek ‘Ut Unum Sint’ (1995) vijf belangrijke items voor de oecumenische dialoog: Schrift en traditie; eucharistie; ambt, het leergezag en de maagd Maria. Johannes Paulus gaf aan dat de dialoog over Ma- ria van wezenlijk belang is voor belangrijke thema’s m.b.t. Jezus Christus, de rol van de Kerk, en nog veel meer. Voor mij reden genoeg om af en toe een lezing over ‘Maria in de Oecumene’ te geven. Z o sprak ik bijvoorbeeld over Maria in de Anglicaanse en de Rooms Katholieke dialoog. Uit- gangspunt was een boeiend docu- ment ‘Maria, genade en hoop in Christus’, maar het bleef vooral een Rooms Katholiek onderonsje. Mijn protestantse broeders en zusters had- den blijkbaar weinig fiducie in de be- tekenis van het onderwerp. In mei 2014 organiseerde ik met de Raad van Kerken Breda een lezing: “Luther en Calvijn over Maria”. Vader Joseph, een orthodoxe priester, open- de met een korte inleiding en gebed, ds. Ton van Prooijen sprak over Cal- vijn en ikzelf nam Luther voor mijn rekening. Als uitgangspunt gebruik- ten we “Das Marienlob der Reforma- toren” van Walter Tappolet (Tübin- gen 1962). De duidelijk oecume- nische samenstelling van de inleiders en de typisch protestantse invals- hoek zorgden er voor dat er ook van- uit de PKN een goede opkomst was. Ontdekkingstocht Voor mijzelf, als inleider, werd het een prachtige ontdekkingstocht naar enerzijds de warme en enthousiaste betrokkenheid, anderzijds de scher- pe kritiek van Luther op de Mariade- votie. Duidelijker dan voorheen zag ik dat Luther een kind van zijn tijd was. Ik herkende de thema’s die in de jaren volop bediscussieerd werden. Boeiend vind ik Luthers kritiek op de Maria-titel “Maria, Stella Maris” (Ster- re der Zee). Hij wijst op een over- schrijffout van wat de H. Hierony- mus had vertaald als “Stille Maris” (Druppel van de Zee). Het gaat om een detail, maar Luther grijpt dit de- tail aan om met een innige vroom- heid te spreken over Maria. Maria is één druppel in de grote zee, net als wij. Hij zegt: ““Het was destijds bitter en ze moest de naam van alle be- droefden dragen.” (23 maart 1521) De bedroefden kunnen zich dan ook met haar identificeren. Tegelijkertijd heeft God haar een unieke positie gegeven. Luther meende, ver voordat in de R.K. Kerk het dogma werd afgekondigd, dat zo- wel de ‘onbevlekte ontvange- nis’ als de maagdelijkheid van Maria noodzakelijk wa- ren voor de taak die Maria had gekregen om Gods Zoon te dragen, te baren en op te voeden. Luther zou volgens mij de inhoud van het dogma van de Onbevlekte Ontvan- genis hebben kunnen onder- schrijven. Maar met het dog- ma als zodanig, daar zou hij wel problemen mee hebben gehad. Luther meent dat Ma- ria alle vrouwen overtreft, ze overtreft al het geschapene, want ze heeft de schepper ge- dragen. Dat zij de hemelse boodschap van de engel Ga- briël kan aannemen, noemt hij geen kleiner wonder dan de menswording van Chris- tus. Hij sluit zich dan ook aan bij de lofzang op Maria. Niet té verheven Maar dan trekt Luther aan de rem: Natuurlijk, zegt hij, is Maria in een bepaalde zin een koningin, maar we eren haar ambt, we eren haar als Moeder van God -, niet haar persoon. We kunnen haar met recht ‘tempel van de Heilige Geest’ noemen, maar zij duidt zichzelf aan als een nederi- ge werkplaats. “Het is genoeg dat men zich met mij verheugt en mij za- lig prijst dat God mij ten nutte heeft gemaakt om een dergelijk werk aan mij te doen.” (1521: commentaar op het Magnificat ). ‘Luther en Calvijn over Maria’, het werd een avond die Maria als thema van de oecumene tot leven bracht. De beide andere inleiders waren al even enthousiast en we zijn in ge- sprek over een vervolg. £ Rob van Uden is lid van het Dagelijks Bestuur van de Katholieke Vereniging voor Oecumene. sten waarmee nieuwe mensen bereikt worden. De vereniging kan dat alleen maar doen als we ervaren medewer- kers in dienst hebben die de doelstel- ling helder voor het voetlicht kunnen brengen. We zitten al op een minimale bezetting en kunnen echt niet verder terug. Ik hoop dat de vereniging ook contact met de parochies blijft zoeken. Daar wordt het verlangen naar oecu- mene het meest zichtbaar. Mijn opvolger wens ik toe dat hij even- veel plezier beleeft aan het werk voor de vereniging als ik. En bovenal dat er een grote verjonging onder leden zal plaatsvinden. Die is voor de toekomst van de katholieke inzet voor oecume- ne echt noodzakelijk.’ £

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=