Jaargang 57 Nummer 4

1 3 Pokrof Een dwaze David Een vreemde tekst, en behoorlijk geëxalteerd. Een tekst die zich minder tot meditatie dan tot verwon- derd lezen leent. Waarbij we dan wat zijpaden kunnen inslaan. We kunnen naar de bijbelse achtergrond kijken. In het Eerste Boek Samuel staan de eerste teksten over David de citerspeler, in dienst van koning Saul. ‘Van Saul was de geest van Jahwe geweken en een boze geest, door Jahwe gezonden, kwelde hem.’ ‘Zie maar uit naar iemand die goed kan spelen en breng hem bij me!’ En zo belandt David van achter de schapen in Betlehem bij de koning van Israël, de zoon van Samuel. “En telkens als de demon Saul lastig viel, nam David de citer en speelde hij erop: dan kal- meerde Saul en voelde hij zich beter en de boze geest week van hem.’ (I Sam 16) In het Tweede Boek Samuel - we zijn vele veldslagen en moordpartijen verder - draagt David, inmiddels koning, de weerbare mannen van Israël op om de Ark van het Verbond over te brengen naar Jeruzalem. ‘David en alle Israëlieten dansten voor Jahwe uit en speelden op allerlei instrumenten, op citers, harpen, tamboerijnen, ratels en cimbalen.’ Uzza, die zijn hand uitsteekt naar de ark – om die te beschermen als de trekkende runderen op hol dreigen te slaan – blijft ter plekke dood. Dit brengt David aan het twij- felen. Hij laat de ark drie maanden bij iemand staan, tot hij op een teken van Jahwe weer verder gaat met de ark. ‘Onderweg danste hij geestdriftig voor Jahwe uit, alleen gekleed in een linnen efod.’ Iedereen juicht, maar Mikal, zijn vrouw, de dochter van Saul, minacht hem, en begroet hem aldus: ‘De koning van Israel heeft zich vandaag bepaald onderscheiden: als de eerste de beste landloper heeft hij zich onder de ogen van zijn slavinnen uitgekleed.’ David antwoordt dat hij heeft gedanst ter ere van Jahwe. ‘Ik ben bereid mij nog dieper voor Hem te vernederen en in mijn eigen achting te dalen. Maar bij de slavinnen, waar je het over had, zal ik in aanzien stijgen.’ Mikal wordt met onvruchtbaarheid gestraft. (II Sam 6). Tot zover de Bijbel. En het is de vrijheid van de dichter daar op een eigen manier mee om te springen. Dit is de dansende David in het gedicht van Sjvarts. “ Wij zijn samen ,” zegt de ik, maar het is al spoedig of er geen verschil is tussen de ik en David. De dansende David wordt een duif die zomaar takken en tijdingen in zijn bek krijgt. Een verwijzing naar de duif die na de Zondvloed de eerste goede tijding bracht? De danser is vooral onbezorgd, hij is in extase. De woorden worden tot zout, en ze worden tot Tronen. Ze mengen zich met de aarde, en ze verheffen zich tot de taal van de engelen. Misschien dat David daarom zo zorgeloos is. Hij voelt zich als een van de engelen. Het hele dansende lijf trilt los, knettert en rinkelt, en werpt zich in het vuur. De dansende David offert zich op voor de Heer. En dan komt de wonderlijke omslag. God wordt voorgesteld als een wenende, droevige, lijdende Heer. Hij moet nodig worden getroost en opgevrolijkt, zoals Saul moest worden bevrijd van zijn demonen. Je vindt het vaker in de literatuur: zoals wij God nodig hebben, heeft God ons nodig. Wat zich enigszins opdringt: de vergelijking met Russische ‘Dwaas om Gods wil’. De man Gods die naakt tussen de mensen gaat, zich van de conventies niets aantrekt en op volstrekt eigen wijze van God getuigt. Hij is vaak verontrustend voor de machthebbers, maar staat bij het volk in aanzien. In de bijbel- tekst wordt David, zoals de dwaas bijna naakt, door zijn vrouw, die het officiële koningshuis vertegen- woordigt, bespot, maar door het gewone volk, de slavinnen, wordt hij geacht. Dolf Bruinsma

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=