Perspectief 2017-38

2017-38 Authenticiteit als probleem van christendom en democratie 15 Reag eer mensen in het arbeidsbestel: niemand is onmisbaar, door een gebrek aan representatief vermogen in de kapitalistische economie, waarin mensen instrumenten zijn en geen intrinsieke identiteit en waarde hebben die ze in het arbeidsproces inbrengen. Vervreemding is het gevolg. Charles Taylor heeft in Bronnen van het zelf (2007) (ook) de christelijke bronnen van authenticiteit onderzocht. Het ‘zelf’ waar diens werk betrekking op heeft, betreft niet a priori een ‘zelf’ dat op expressie en zelf-schepping gericht is; het kan ook een ‘zelf’ betreffen dat God zoekt - en daarmee een horizon heeft die het zelf overstijgt maar ook omvat en zich daar kan manifesteren- , of in een Augustiniaanse weg naar binnen’ zichzelf onderzoekt, bijvoorbeeld in het geweten. Het door Taylor gehanteerde begrip van ‘zelf’ kan convergeren met - en zelfs ingebed zijn in - een zoeken naar het goede, schone en ware. Niet voor niets opent deze studie met een analyse van de stand van zaken in de moraal. Taylor ontwikkelt van hieruit een kritiek op het liberale individualisme en op de verwaarlozing van de ontologische basis van het samenleven. Het concept van authenticiteit dat Taylor hanteert (Taylor, 1991) vooronderstelt eisen die opkomen van buiten henzelf, merkt Dohmen terecht op (Dohmen, 2007). In het verband van dit essay betekent dat dat Taylor een normatief concept van authenticiteit construeert, en wel een, waarin het zelf is ingeleid in contingenties wat betreft bronnen, en wat betreft verplichtingen en doelen. Daarmee biedt Taylor een concept van authenticiteit, dat anders dan in de sociaal-culturele realiteit in de laatmoderniteit, het zelf niet opvat als arbitrair construct, noch de expressie van het zelf tot pijler bij uitstek van identiteit maakt. Om deze gedachtengang van Taylor met het thema ‘plaatsbekleding’ en ‘representatie’ te verbinden, is het nodig de condities te doordenken waaronder mensen verantwoordelijkheid kunnen nemen. Plaatsbekledingen en representatie zijn immers, zoals Dietrich Bonhoeffer stelde, steeds vormen van verantwoordelijkheid: van ouders voor kinderen, van kinderen voor ouders. De plaatsbekleder handelt in naam van en ten behoeve van een ander, die niet zelf verantwoordelijkheid kan dragen (Bonhoeffer,). De omschrijvingen van verantwoordelijkheid door Bonhoeffer kan men, naar mijn inzicht, wat betreft haar functie in het publieke domein op een lijn stellen met het morele beginsel van subsidiariteit: dit vooronderstelt namelijk tijdelijke - want gemandateerde en gecontroleerde - overname van verantwoordelijkheid die niet ten eigen bate plaatsvindt,

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=