Perspectief 2013-22

Perspectief 46 Ds. Siets Nieuwenhuizen Calvijn over de beeldenkwestie (de Bilderfrage ) noem ik eerst de naam van Andreas Bo- denstein von Karlstadt (ca. 1480-1541), een collega van Luther in Wittenberg. Tijdens Luthers verblijf op de Wartburg zette hij de aanval in op wat hij beschouwde als afgoderij en afgodische praktijken, zoals het gebruik van ‘heilig water’. Enkele jaren later richtte hij zijn pijlen op de verering van beelden. In 1522 zette hij openlijk aan tot iconoclastische rellen in Wittenberg. Zijn felle antibeweging tegen religieuze beelden werd gevoed vanuit een geschrift van de hand van Von Karlstadt uit 1522, ‘Von Abthuung der Bylder und das keyn Bettler unter Christen seyn sollen’. Hij betoogt daarin dat het geestelijk domein niet kan worden benaderd door beelden, dat het oneindige niet kan worden omvat door het eindige. Dat betekende voor hem dat de geestelijke werkelijkheid niet kan worden weer- gegeven met materiële objecten. Materiële zaken zijn ‘doof’ en ‘stom’ en kunnen geen spirituele waarheid overbrengen. Dit geschrift was het eerste protestantse werk over de beeldenkwestie en heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van een protestantse ‘theologie van de afgoderij’ (idolatrie). De hervormer Maarten Luther ging niet mee in de radicale gedachtegang van Von Karl- stadt. Hij was bang voor sociale onrust. In maart 1522 keerde hij kort voor de vastentijd vanuit de Wartburg terug naar Wittenberg. Daar hield hij de zogenaamde Invocabit-pre- ken , waarin hij aandacht besteedde aan het beeldgebruik ( Von Byldnussen ) en het optreden van Von Karlstadt fel veroordeelde. Zijn reactie bleek verrassend tolerant. Beel- den moeten worden getolereerd, totdat ze zonder geweld konden worden verwijderd. Een citaat van Luther: ‘Zie vallen vanzelf als mensen onderwezen zijn en beseffen dat beelden voor God niets zijn’. Hij vreesde vooral dat de christelijke vrijheid die werd gepredikt plaats zou maken voor nieuwe dwang. Maar Luther gebruikte nog een ander argument. Hij oe- fende kritiek uit op de wereldse weelde in de kerk. In plaats van de kerk te verfraaien met kunstige altaren en kapellen kon het geld beter worden besteed aan armen en misdeelden. Luther legde zo een verbinding tussen religieuze kunst, beelden en het sociale vraagstuk. Opmerkelijk is ook Luthers interpretatie van de koperen slang in Numeri 21, 9, een be- langrijk gegeven voor het beeldendebat. Luther legde er de nadruk op dat het toch maar Mozes, de grote wetgever, zelf was geweest die het beeld schiep. Pas koning Hizkia ver- nietigde het toen de Israëlieten het gingen aanbidden, niet eerder. Luther was in feite redelijk mild in de waardering van het materiële in het geloof. Het geestelijk leven kon

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=