Perspectief 2009-3

Perspectief, Digitaal Oecumenisch Theologisch Tijdschrift Katholieke Vereniging voor Oecumene, nr. 3, maart 2009 26 hoofd is van de kerk, het lichaam dat hij gered heeft. En zoals de kerk het gezag van Christus erkent, zo moeten vrouwen in ieder opzicht het gezag van hun man erkennen. Mannen, heb uw vrouw lief, zoals Christus de kerk heeft liefgehad en zich voor haar heeft prijsgegeven om haar te heiligen, haar te reinigen met water en woorden en om haar in al haar luister bij zich te nemen, zodat ze zonder vlek of rimpel of iets dergelijks zal zijn, heilig en zuiver. Zo moeten mannen hun vrouw liefhebben, als hun eigen lichaam. Wie zijn vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Niemand haat ooit zijn eigen lichaam, integendeel: men voedt en verzorgt het, zoals Christus de kerk, want dat is zijn lichaam en wij zijn de ledematen.” (Ef 5, 21-30; NBV) Kritiek op deze wijze van genderrelaties verwijst gewoonlijk ook naar andere geschriften van Paulus om de radicale gelijkheid van man en vrouw te benadrukken: “Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus.” (Gal 3, 28) De nieuwe oecumenische uitdaging ligt erin hoe we beide benaderingen naast elkaar kunnen laten bestaan. B. Zo ook rond de kwestie of vrouwen al of niet bisschop kunnen worden. Wanneer, in een zeer vroeg stadium van het monepiscopaat, de rol van de bisschop besproken wordt in de Pastorale brieven (vgl. 1 Tim 3, 1-7), wordt eenvoudig verondersteld – zoals de Efeziërs het gezag van de man over de vrouw aanvaardden – dat de bisschop een man was. Vanuit deze evidentie dienen we te zeggen dat dit overeenkomt met de eerste ideeën van de ‘huishouding van God’. In 1 Timoteüs is de verwachting rond de bisschop helder verwoord: “Hij moet zijn huisgezin goed leiden en op een waardige manier gezag over zijn kinderen uitoefenen. Als iemand geen leiding kan geven aan zijn huisgezin, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen?” (1 Tim 3, 5) Hoewel we weten dat welstellende vrouwen bij de eerste gelovigen waren die de christelijke gemeenschap onderhielden, toch zal het Nieuwe Testament beweren dat het hoofd van het huishouden, alsook van het huishouden van God, en van welstellende burgers, een man dient te zijn. C. Dit staat ook in verband met het eerste hoofdstuk in de brief aan de Romeinen en de visie over homoseksualiteit, tussen zowel mannen als vrouwen, als een verbreken van de natuurlijke orde. Wanneer mensen God niet erkennen, dan is dit een breuk in de natuurlijke ordening zoals dit ook het geval is als ze afgoden dienen of zich met vormen van homoseksualiteit inlaten. “En vanuit de hemel openbaart Gods toorn zich over al het kwaad en onrecht van hen die met hun onrechtvaardigheid de waarheid geweld aandoen. Want wat een mens over God kan weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft gemaakt. Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar. Er is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn, want hoewel ze God kennen, hebben ze hem niet de eer en dank gebracht die hem toekomen. Hun overpeinzingen zijn volkomen zinloos en hun onverstandig hart is verduisterd. Terwijl ze beweren wijs te zijn, zijn ze dwaas en hebben ze de majesteit van de onvergankelijke God ingewisseld voor beelden van vergankelijke mensen, vogels, lopende en kruipende dieren. Daarom heeft God hen in hun lage begeerten uitgeleverd aan zedeloosheid, waarmee ze hun lichaam onteren. Ze hebben de waarheid over God ingewisseld voor de leugen; ze vereren en aanbidden het geschapene in plaats van de schepper, die moet worden geprezen tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft God hen uitgeleverd aan onterende verlangens. De vrouwen hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke, en ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten en zijn in hartstocht voor elkaar ontbrand. Mannen plegen ontucht met mannen; zo worden ze ervoor gestraft dat ze van God zijn afgedwaald” (Rom 1, 18-27; NBV)

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=