Perspectief 2008-1

Perspectief, Digitaal Oecumenisch Theologisch Tijdschrift Katholieke Vereniging voor Oecumene, Jrg. 1, nr.1, juni 2008 8 men na de ‘gemeenschappelijke verklaring over de rechtvaardigingsleer’ uit 1999 kan stellen over de kerkopvatting. Voordat namelijk een wederzijdse erkenning van de ambten ter sprake kan komen, moet eerst worden verhelderd hoe de apostoliciteit van de kerk begrepen dient te worden en welke dimensies de apostolische successie heeft. Een blik op het zelfverstaan van Paulus als apostel kan dit proces ondersteunen. Het apostolaat van Paulus vormt de basis van zijn ecclessiologie. De vraag luidt daarom niet alleen hoe Paulus het apostolaat in zijn gerichtheid op Christus beschrijft, maar ook in zijn competentie voor de verkondiging van het Evangelie en de opbouw van de kerk. Van hieruit laten zich het wezen en de betekenis van de apostolische dienst duidelijker uittekenen, alsook de plaats die men deze dienst wil toekennen. Een belangrijk sleuteldocument vinden we in de eerste brief van de apostel Paulus aan de christenen van Korinthe. In 1 Kor. 3, 5-11, gaat het om de stichting en de opbouw van de gemeente. 1 Kor. 3,6 specificeert de dienst van de verkondiger van het Evangelie op een beeldende wijze: Paulus plant, Apollo begiet. Beiden staan zonder rivaliteit naast elkaar. Dat Paulus evenwel in het schilderen van de werkzaamheden differentieert, laat met het oog op 1 Kor. 3,5, waarin Apollo gezien wordt als de eerste geloofsverkondiger, twijfel toe over de tot voor kort tot uitdrukking gebrachte voorstelling dat Paulus uitsluitend gemeenten zou hebben gesticht, die dan (in tweede instantie) door Apollo begeleid en in het geloof gesterkt zouden zijn. In aansluiting op de in 1 Kor. 3,5 vermelde en soms onderscheiden opdracht en toerusting tot verkondiging door de Kyrios alsook met het oog op de in 1 Kor. 3,10 beschreven onderscheiden genadegaven Gods, ligt het voor de hand dat Paulus naast een chronologisch onderscheid ook een onderscheid naar de zaak wil aanbrengen. Deze differentiëring is zeker niet gericht op de beschrijving van zakelijke of zelfs inhoudelijke tegenstellingen tussen Paulus en de overige verkondigers, maar is in het licht van zijn charismatische ‘eerste in rang’ zijn (1 Kor. 12,28) en nog meer in het licht van de paulijnse roepingservaring (vgl. 1 Kor. 15, 8-11) gericht op die bijzondere en onovertreffelijke rol die Paulus volgens de wil van God als apostel moest spelen. Het chronologisch en inhoudelijk primaire ‘planten’ van de apostel is niet alleen betrokken op het wekken van het geloof van individuen, maar heeft betrekking op de plaatselijke gemeente van Korinthe als onderdeel van heel de Kerk. De handeling van het planten verwijst in eerste instantie naar de stichting ervan (vgl. 1 Kor. 4,15; 9,1v). Deze stichting is echter uiteindelijk niet het werk van de apostel; achter alle succes in verkondiging en missie staat God zelf (1 Kor. 3,5). Pas nadat Paulus bij de Korinthiërs dit fundamentele inzicht opnieuw in herinnering heeft geroepen, kan hij zich concentreren op de dienst van de apostel en van de andere Evangelieverkondigers in ieder hun eigen activiteit. 1 Kor. 3,9 neemt zowel het aspect van de verankering van de apostolische dienst in God als ook het aspect van de eenheid onder de verkondigers van het Evangelie op, doordat deze als ‘medewerkers van God’ worden voorgesteld. Gods medewerkers zijn betekent dat men in dezelfde dienst onder dezelfde Heer staat en niet op eigen kracht werkt. Het accent van deze aanduiding ligt enerzijds op de gedachte van het in dienst nemen van de verkondiger als medewerker, die voortaan als instrument van God in de dynamiek van de eschatologische verwerkelijking van Zijn heilswil is betrokken, en anderzijds op de gedachte van de absolute terugbuiging van al het apostolische handelen op God. Ten opzichte van deze medewerkers Gods staat daar de Kerk, die metaforisch als “Gods akker“ en “Gods bouwwerk” wordt beschreven. De in 1 Kor. 3,6-8 ontwikkelde metaforische samenhang van planten, begieten en laten groeien wordt verbreed naar de gemeente: haar komt alles ten goede. De beelden van de gemeente als Gods akker respectievelijk als bouwwerk van God verduidelijken daarbij niet alleen de bezitsverhoudingen, d.w.z. het toebehoren van de gemeente aan God en haar algemeen aangewezen zijn op allen, die God tot verkondiging van het Evangelie in de gemeente uitzendt. Nee, de metaforen spreken

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=