Jaargang 59 Nummer 3

Ook literatuur is een vorm om te gedenken, om de namen niet te vergeten en niet te vergeten dat de namen ver- geten zijn. Gedichten kunnen een belangrijke rol vervullen bij het herinneren en verwerken van de communis- tische schuldenlast. Het lot van zoveel schrijvers en hun werken was identiek: publicatieverbod kwam neer op bestaansverbod. Osip Mandelstam werd vanwege een ongepubliceerd anti-Stalingedicht gearresteerd en verban- nen. Veel van zijn gedichten zijn in het geheugen van zijn vrouw en door een enkele naaste vriend overgeleverd. Ook Achmatova moest haar gedichten, waaronder haar ‘Requiem’, memoreren; ze kon het slechts aan enkelen mondeling toevertrouwen. Toch werden de gedichten in samizdatvorm bekend. Veel van haar gedichten hebben overleefd in het geheugen, door verinnerlijking en herinnering, en door individuele moed. Achmatova’s hele latere dichtwerk thematiseert de herinnering, herinnering aan het leed en herinnering van de menselijkheid. Wat de Orthodoxe dodenliturgie is in christelijk-kerkelijke context, is Achmatova’s Requiem in poëtische vorm. Maar gedichten geven geen pasklaar antwoord – kan er voor het leed en voor de schuld een pasklaar antwoord zijn? Het bijgaande gedicht van Anna Achmatova verwoordt het leed van de achtergebleven familie van de gearresteer- den en gedeporteerden, van de vrouwen met wie zij zelf maandenlang in de rijen voor de gevangenissen stond. Door dit concrete gedenken, en door de dichterlijke reflectie op het gedenken, zet het aan tot bezinning, biedt het troost die nodig is om verder te gaan. Frank Bestebreurtje Dr. F. Bestebreurtje is onderzoeker verbonden aan INaSEC (Institute for the Academic Study of Eastern Christianity). Pokrof 1 4 Weer nadert het uur van herinnering mij. Ik zie u, ik hoor u, ik voel u nabij: En haar, wankelend naar het luikje gebracht, En haar, die niet meer op geboortegrond stapt, En haar, die haar knappe hoofd schudde en zei: “Daar ben ik alweer, bijna thuis voel ik mij!” Ik wilde hun namen hier noemen met eer, Maar weg is de lijst, en geen mens kent ze meer. Ik weefde een lijkkleed voor hen allemaal, Van woorden geput uit hun schamele taal. Ik herinner mij hen, altijd en overal, Ook bij het nieuwe onheil dat naderen zal. En knevelen ze mijn gepijnigde mond, Die stem voor mijn honderdmiljoenenvolk vond, Dan mag ik door hen ook wel worden herdacht De vooravond van mijn begrafenisdag. En zal in dit land misschien, te zijner tijd, Een monument zelfs aan mij worden gewijd, Dan neem ik bij dezen het eerbetoon aan, Maar onder één voorwaarde: het zal niet staan Daar waar ik geboren ben, dichtbij het strand, Want ik en de zee zijn niet langer verwant; Bij de heilige stronk in het Tsarenpark niet, Waar ik de ontroostbare schim achterliet, Maar hier, waar ik driehonderd uur heb gestaan En niemand de poortdeur heeft opengedaan. Opdat ik niet ooit, in de zalige dood, De ronkende zwarte maroesja vergeet, Vergeet hoe de klap van de deur werd gevreesd, Het oudje daarbuiten, jankend als een beest. Dan zal langs mijn roerloze ogen van brons De sneeuw langzaam smelten als tranen om ons, Veraf koert een duifje dan bij het gevang, En stil gaan de schepen weer op de Neva. (uit ‘Requiem’, Epiloog II, vert. F. Bestebreurtje)

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=