Perspectief 2019-43

2019-43 Thema – Herstel van Kerkgemeenschap p. drs. Leo van der Klaauw a.a. 39 2. Wat kan ik weten van een ding op zichzelf, los van mij? In ons kennen hebben we mogelijk als ideaal om te weten hoe de dingen in zichzelf zijn, los van de menselijke waarneming. Dat is een illusie. Alle kennis begint met een zintuig- lijke waarneming. Er is niets in ons verstand dat niet eerst de zintuigen heeft gepasseerd. En die zintuigen geven al minstens een beperking. Zo zijn niet alle kleuren en geluiden voor het menselijk oog of oor waarneembaar. Kennis van de dingen rondom ons betekent een contact met al die zaken, maar dan wel in een relatie van ‘kenner’ en ‘gekende’. En zoals ik de dingen ken, zo geef ik een naam aan die dingen. Daarmee kan ik de wereld om mij heen beheersen, zoals de bijbel van Adam zegt: hij gaf de dieren een naam, want hij mocht heersen over de vogels, de vissen en alle landdieren. De naam van een dier duidt dan niet zomaar het dier op zichzelf aan, maar wat het dier voor mij betekent. 3. Onze werkelijkheid is altijd: gekende werkelijkheid, ofwel wat het is voor mij In een klein werkje van de vertrouwde theoloog St.-Thomas van Aquino (in opusculum 31) valt op dat hij afwisselend en als gelijkwaardig naast elkaar gebruikt de woorden ‘het wordt genoemd’ en ‘het is’. Sint-Thomas bekijkt eigenlijk de wereld door een zeer men- selijke bril. Zijn primitieve natuurwetenschap gaat eigenlijk vooral over de dingen zoals de mens die ervaart. Hij bestrijdt bij voorbeeld dat het licht zich met een bepaalde snel- heid voortplant, want als de zon opgaat is het licht er meteen. Op aarde is er een veelheid van dingen, maar zon en maan zijn elk één ding, want zo nemen wij die hemellichamen waar. Ze zijn zelfs onveranderlijk naar zijn mening! Als we daar even verder over door- denken, dan moeten we ook zeggen: als Thomas over het ‘wezen’ van een ding spreekt, dan gaat het er steeds om wat dat ding voor mij is. 4. Wat is een bepaalde zaak in diepste wezen voor mij? Het is belangrijk dat ik in mijn spreken eerlijk en oprecht ben. Als ik een mens tegenkom, dan zeg ik: daar gaat een mens (eventueel Jan of Piet of hoe hij ook heet). Maar na zijn dood kan ik dat van zijn stoffelijk overschot niet meer zeggen. Misschien zeg ik dan ‘Dit was Jan’. Of beter: nu zijn er alleen nog de botten, de spieren, enz. Die waren er natuurlijk

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=