Perspectief 2011-12

Perspectief, Digitaal Oecumenisch Theologisch Tijdschrift Katholieke Vereniging voor Oecumene, nr. 12, juni 2012 30 Dit staat geheel op één lijn met hetgeen de auteur – de verschijning van wiens boek wij vandaag beleven – schrijft. 34 Ook ik sluit me hier graag bij aan, maar raak juist om die reden toch enigszins verlegen met hetgeen Van Eijk schrijft in zijn hoofdstuk ‘Een oecumenisch aanvaardbare uitweg?’ Hij tracht de oecumenische patstelling te doorbreken door een pleidooi voor een ‘betrokken aanwezigheid’ bij de viering van de eucharistie waarbij men niet aan de communie deelneemt. Daartoe schetst de auteur een behartenswaardig aspect van de traditie dat op allerlei momenten naklinkt in de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie. Er is daar op enkele plaatsen sprake van twee tafels: die van het Woord en die van het Lichaam van de Heer (140-141). De bedoeling is meteen duidelijk als ik even een citaat van Thomas à Kempis voorlees dat Van Eijk in zijn boek heeft opgenomen: “De ene tafel is die van het heilig altaar; zij draagt het heilig brood: het kostbaar Lichaam van Christus; de andere is de tafel van Gods wet; zij draagt de heilige leer, onderwijst het ware geloof” (145). Maar liever zijn de auteur die teksten waarin de beide tafels tot één tafel worden samengevoegd, zoals in Dei Verbum. Graag laat Van Eijk zich gezeggen dat het woord en het brood beide bemiddelingen of gestalten zijn van Christus en dat voor beide “een geestelijk verstaan nodig is” (151). Niet de minsten sterken hem in deze opvatting. Zij aan zij treden Origenes en Joseph Ratzinger op. Het woord heeft het primaat en ook de sacramentele orde wordt geconstitueerd door het woord (157). Zo kan de oecumenische viering een ontmoeting worden in het Woord. Protestanten die deelnemen aan een katholieke eucharistieviering delen niet het sacrament, maar delen het woord en communiceren met het Woord. En omdat het communiceren met het Woord of de Logos doel is van de sacramenten, wordt hetzelfde bereikt als waar het in het sacrament om te doen is (157). De sacramentele orde heet “de toespitsing van een werkelijkheid die haar omvat en die we (d.w.z. de auteur) ‘het woord’ hebben genoemd” en het sacramenteel communiceren wordt “een toespitsing van het omvattender manducare Christum ” genoemd (163) . De vraag rijst echter of de auteur dit wel kan volhouden als hij, tegelijkertijd sprekend over de sacramenten als communicatieprocessen tussen God en mens, volhoudt dat de communicatie (en communio !) pas in de sacramenten haar hoogste graad bereikt (156). Met betrekking tot zijn eigen pleidooi voor de geestelijke communie zegt de auteur dat het misschien de indruk zal wekken “een oplossing uit verlegenheid te zijn” (165). Ik kan hem niet tegenspreken. In de eerste plaats immers kent de auteur ook zelf toch meer waarde toe aan de communie sacramentaliter simul et spiritualiter (bijvoorbeeld 161), met andere woorden: bij de oplossing uit verlegenheid blijft toch sprake van een tekort of misschien zelfs een werkelijk ontbreken, als ik het mag zeggen met een allusie op een andere discussie (121-122). In de tweede plaats zoekt de schrijver een oplossing door terug te keren naar een praktijk van voor de Reformatie. Maar geldt hier niet dezelfde waarschuwing die de auteur uit ten aanzien van liturgische teksten? Terugkeer naar de periode van argeloosheid is, nadat er verschil van mening rees, niet meer mogelijk (34). In de derde plaats: zelfs wie niet depreciërend spreekt over de geestelijke communie alsof het om louter Augenkommunion zou gaan, moet toch toegeven dat één van de wortels van de geestelijke communie is gelegen in het onjuiste verstaan van wat de apostel zegt over het onwaardig deelnemen aan de maaltijd van de Heer. 35 In de vierde plaats is het pleidooi voor de geestelijke communie moeilijk te verteren voor die protestanten - van liturgisch geëngageerd tot zeer orthodox – die ontdekken dat de dienst op zondag de viering van de Maaltijd veronderstelt. Juist ook aan orthodoxe zijde wint dit gezichtspunt aan invloed. Ik noem als voorbeeld de studie van Jan Hoek in de bundel: Het calvinistisch ongemak met als titel ‘Een nooit vervulde hartenwens 34 “De dienst van de Maaltijd verweeft hen op een meer basale wijze met de gedachtenis van Christus dan mogelijk is bij de lezing en uitleg van de Schriften.” Met ‘hen’ bedoelt de auteur “degenen die de maaltijd vieren” en zich, aldus de auteur, “op een geestelijke en lijfelijke wijze bij de liturgische handelingen betrekken” (24). 35 Zie het opstel van Charles Caspers, The Western Church during the Late Middle Ages: Augenkommunion or Popular Mysticism? in: Charles Caspers, Gerard Lukken, Gerard Rouwhorst (Eds), Bread of Heaven. Customs and Practices Surrounding Holy Communion (Liturgia Condenda 3). Kampen, 1995, blz. 83-97

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=