Van Conflict naar Gemeenschap

AMBT 63 15:16). Christus is de hogepriester. Luther ziet de relatie van de gelovigen tot Christus als een “vrolijke ruil” waarin de gelovige deelneemt in de eigenschappen van Christus, en daarmee ook in diens priesterschap. “Want zoals Christus door zijn geboorterecht deze twee voorrechten verkreeg, zo schenkt hij ze en deelt hij ze met iedereen die in hem gelooft volgens de wet van bovengenoemd huwelijk, waarin de vrouw alles bezit wat van de echtgenoot is. Zodoende zijn allen die in Christus geloven priesters en koningen in Christus, zoals 1 Petrus 2[:9] zegt: ‘Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft ’”.48 “Derhalve worden wij allen door de doop tot priester gewijd.”49 163. Ook al zag Luther alle christenen als priesters, hij zag niet iedereen als geordineerde bedienaar. “Het is waar dat alle christenen priester zijn, maar niet allen zijn pastor. Een pastor moet niet alleen christen en priester zijn, maar een ambt hebben en een aan hem toevertrouwde gemeente. Deze roeping en opdracht maken pastores en predikanten.”50 164. Luthers theologische gedachte dat alle christenen priester zijn stond haaks op de maatschappelijke orde van de Middeleeuwen. Volgens Gratianus waren er twee typen christenen, de clerus en de leken.51 Met zijn leer van het gemeenschappelijk priesterschap wilde Luther de basis voor deze tweedeling wegnemen. Wat een christen als priester is, blijkt uit zijn of haar deelname in het priesterschap van Christus. Hij of zij brengt de zorgen van de mensen in gebed voor God en de verlangens van God naar de mensen door het evangelie door te geven. 165. Luther zag het ambt van de geordineerden als een openbare dienst aan de gehele kerk. Pastores zijn ministri (dienaren). Deze dienst is geen concurrentie van het gemeenschappelijk priesterschap van alle gedoopten, maar dient hen opdat alle christenen voor elkaar priester kunnen zijn. 48 Luther, WA 7, 56,35–57,1 (Traktaat over de vrijheid van de Christen, 1520). 49 WA 6, 407,22v. (Aan de christelijke adel van de Duitse natie, 1520). 50 WA 31/I, 211,17–20 (Psalmverklaringen 1529/1532; psalm 82). 51 Decretum Gratiani 2.12.1.7.

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=