Samengeroepen om vredestichters te zijn

SAMENGEROEPEN OM VREDESTICHTERS TE ZIJN 84 125 De Doopsgezinde Broederschap viert de Maaltijd van de Heer in overeenstemming met Jezus’ instelling van de Maaltijd en met wat het Nieuwe Testament over de betekenis ervan leert: 1) De Maaltijd van de Heer is een gedachtenismaal waarbij de deelnemers dankbaar herdenken dat Jezus heeft geleden en is gestorven en verrezen omwille van alle mensen, waarbij Hij zijn lichaam offerde en zijn bloed stortte tot vergeving van de zonden (Mt 26,28; 1Kor 11,23-25). 2) De maaltijd is een teken dat getuigt van het nieuwe verbond dat in en door de dood en verrijzenis van Christus tot stand is gekomen, en aldus een uitnodiging aan de deelnemers om hun verbond met Christus te hernieuwen (Jr 31,33-35; Mc 14,24; 1Kor 11,25). 3) De Maaltijd van de Heer is een teken van het als lichaam delen van de kerk in het lichaam en bloed van Christus, een erkenning dat de Kerk wordt ondersteund door Christus, het brood van het leven, en zo een uitnodiging aan de leden van de kerk om één te zijn (Luc 22,19 e.v.; 1Kor 10,16 e.v.). 4) De maaltijd is een verkondiging van de dood van de Heer, een blijde viering van hoop op zi jn wederkomst, een voorsmaak van het hemels gastmaal van de verlosten, en een gelegenheid om opnieuw de uitnodiging te horen om de Heer te dienen in een offerend leven tot zijn wederkomst (Luc 22,28-30; 1Kor 11,26). 126 Terwijl door heel de doopsgezinde traditie heen sterk de nadruk wordt gelegd op de Maaltijd van Heer als een gedachtenis en teken, gaan de doperse geloofsbelijdenissen niet voorbij aan de daadwerkelijke kracht van de ordinantie om in de deelnemers en in de geloofsgemeenschap een verandering teweeg te brengen. De Confessie van Schleitheim (1527) schildert de gemeente van ware gelovigen als “gemaakt tot één brood met alle kinderen van God”.127 Dit suggereert dat in geestelijke zin de gemeenschap het brood wordt. Iets van deze kracht die in verband staat met het delen van het brood zelf, wordt gevoeld en erkend 127 Schlei theim Belijdenis, art. 3, in: Loewen, a.w. , 80.

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=