Oecumenisch Directorium

HOOFDSTUK IV 73 christen, eerst weten of er een akkoord tot stand is gekomen omtrent het doopsel (zoals hierboven werd vermeld in nr. 94) door de kerken en kerkelijke gemeenschappen van het gebied of de plaats in kwestie, en of het doopsel inderdaad volgens dat akkoord is toegediend. Toch moet worden opgemerkt dat het ontbreken van een formeel akkoord niet automatisch hoeft te leiden tot twijfel aan de geldigheid van het doopsel. c) Wanneer er voor deze christenen een officiële kerkelijke verklaring is afgegeven, is er geen enkele reden om te twijfelen aan de geldigheid van het doopsel dat is toegediend in hun kerken en kerkelijke gemeenschappen, tenzij in een bepaald geval onderzoek uitwijst dat er ernstige reden is tot twijfel over de materie, de gebruikte doopformule, de intentie van de gedoopte volwassene en van de bedienaar van het doopsel.111 d) Als ook na ernstig onderzoek twijfel blijft bestaan of het doopsel op de juiste wijze is toegediend, en het nodig wordt geacht onder voorwaarde te dopen, moet de katholieke bedienaar zijn respect doen blijken voor de leer die zegt dat het doopsel maar één keer kan worden toegediend, door aan de betrokkene uit te leggen waarom hij onder voorwaarde wordt gedoopt, en ook wat de betekenis is van het doopsel onder voorwaarde; bovendien moet de ritus van het doopsel onder voorwaarde in besloten kring en niet in het openbaar worden voltrokken.112 e) Het is te wensen dat de Synoden van de katholieke Oosterse kerken en de Bisschoppenconferenties richtlijnen geven voor de opname in de volledige katholieke gemeenschap van christenen die in andere kerken en kerkelijke gemeenschappen zijn gedoopt; daarbij moet in aanmerking worden 111 Vgl. CIC, can. 869,2; hierboven nr. 95. 112 CIC, can. 869,1 en 869,3.

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=