Oecumenisch Directorium

HOOFDSTUK IV 71 zijn van de kerk of kerkelijke gemeenschap waarbinnen het doopsel wordt gevierd. Zij nemen niet alleen als bloedverwant of vriend de verantwoordelijkheid op zich voor de christelijke opvoeding van de dopeling (of vormeling), maar zijn daar ook aanwezig als vertegenwoordigers van een geloofsgemeenschap, borg staande voor het geloof en het verlangen naar gemeenschap met de kerk van degene die gedoopt gaat worden. a) Evenwel kan een gedoopte die tot een andere kerkelijke gemeenschap hoort, op grond van het gemeenschappelijk doopsel en vanwege familie- of vriendschapsbanden, als getuige bij het doopsel worden toegelaten, maar alleen samen met een katholieke peetouder.107 Een katholiek kan dezelfde rol vervullen bij iemand die gedoopt zal worden in een andere kerkelijke gemeenschap. b) Vanwege de nauwe verbondenheid tussen de r.-k. kerk en de orthodoxe Oosterse kerken is het om een goede reden toegestaan een Oosterse gelovige als peetouder samen met een katholieke peetouder toe te laten bij het doopsel van een katholiek kind of katholieke volwassene, op voorwaarde dat de katholieke opvoeding van de dopeling voldoende wordt gewaarborgd en de geschiktheid van de peetouder vaststaat. Wanneer hij daarvoor gevraagd wordt, is het voor een katholiek niet verboden om als peetouder op te treden bij een doopsel dat wordt toegediend in een orthodoxe Oosterse kerk. In dat geval berust de verplichting om over de 107 Vgl. CIC, can. 874,2. Volgens de uitleg die staat in de Acta Commissionis (Communicationes 5, 1983, blz. 182) zijn in de uitdrukking 'communitas ecclesialis' niet inbegrepen de Oosterse kerken die niet in volledige gemeenschap zijn met de r.-k. kerk ("notatur insuper Ecclesias Orientales Orthodoxas in schemate sub nomine communitatis ecclesialis non venire").

RkJQdWJsaXNoZXIy MzgxMzI=